Liedjes
Het Wilhelmus
Het Wilhelmus is geschreven tussen 1568 en 1572 – het exacte jaar van schrijven is nooit echt achterhaald – en is daarmee het oudste volkslied ter wereld. Wel heeft het Japanse volkslied de oudste tekst – 9e eeuw – maar de muziek bij die tekst is pas in 1880 geschreven. Het Wilhelmus mag zich dus met recht het oudste volkslied van de wereld te noemen. Een studie van dr. A.C. den Besten (Leiden, 1983) wijst uit dat ons volkslied hoogstwaarschijnlijk geschreven is in de zomer van 1570. De muziek is afkomstig uit Frankrijk, waar hij door Franse soldaten werd bedacht tijdens de belegering van de stad ‘Chartres’ ten Zuiden van Parijs. Auteur is waarschijnlijk Marnix van St. Allegonde echter sommigen beweren dat het Coornhert is geweest. Het Wilhelmus is een ode aan Willem van Oranje en alhoewel het lied uit de zestiende eeuw dateert, is het pas in 1932 het officiële Nederlandse volkslied geworden. Uitgebreide informatie over het Wilhelmus, de betekenis van het Wilhelmus of wie Willem, Prins van Oranje was, is te vinden op de site van het Wilhelmus
Een Nieu Christelick Liedt
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant getrouwe
Blyf ick tot in den doot:
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onverveert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.
In Godes vrees te leven
Heb ick altyt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Landt om Luyd ghebracht:
Maer God sal mij regeren
Als een goet Instrument,
Dat ick zal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Lydt u myn Ondersaten
Die oprecht zyn van aert,
Godt sal u niet verlaten
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
Lyf en goet al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn broeders hooch van Namen
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven
In Vriesland in den slaech,
Syn Siel int ewich Leven
Verwacht den Jongsten dach.
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christen man,
Voor Godes Woort ghepreesen
Heb ick vrij onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
Mijn edel bloet ghewaecht.
Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghy, o Godt mijn Heer,
Op u soo wil ick bouwen
Verlaet mij nimmermeer:
Dat ick doch vroom mach blijven
V dienaer taller stondt,
Die Tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.
Van al die my beswaren,
End mijn Vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verrasschen
In haren boosen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den Tyran:
Soo heb ick moeten suchten
Met menich Edelman:
Maer Godt heeft hem verheven
Verlost uit alder noot,
Een Coninckrijk ghegheven
In Israel seer groot.
Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn Vorstelick ghemoet:
Dat is dat ick mach sterven
Met eeren in dat Velt,
Een eewich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.
Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des Conincks Landen goet,
Dat v de Spaengiaerts crencken
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen ghedencke
Mijn Edel hert dat bloet.
Als een Prins op gheseten
Met mijner Heyres cracht,
Van den Tyran vermeten
Heb ick den Slach verwacht,
Die by Maestricht begraven
Bevreesde mijn ghewelt,
Mijn ruyters sach men draven.
Seer moedich door dat Velt.
Soo het den wille des Heeren
Op die tyt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van v dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert.
Diemen altijd moet loven
En heeftet niet begheert.
Seer Prinslick was ghedreven
Mijn Princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen bekant.
Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
V Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt:
Tot Godt wilt v begheven,
Syn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Voor Godt wil ick belijden
End zijner grooter Macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochster Maiesteyt,
Heb moeten obedieren,
Inder gherechticheyt.
Een nieuw christelijk lied
Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.
In Godes vrees te leven
heb ik altijd betracht,
daarom ben ik verdreven,
om land, om luid gebracht.
Maar God zal mij regeren
als een goed instrument,
dat ik zal wederkeren
in mijnen regiment.
Lijdt u, mijn onderzaten
die oprecht zijt van aard,
God zal u niet verlaten,
al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven,
bidt God nacht ende dag,
dat Hij mij kracht zal geven,
dat ik u helpen mag.
Lijf en goed al te samen
heb ik u niet verschoond,
mijn broeders hoog van namen
hebben ’t u ook vertoond:
Graaf Adolf is gebleven
in Friesland in den slag,
zijn ziel in ’t eeuwig leven
verwacht den jongsten dag.
Edel en hooggeboren,
van keizerlijken stam,
een vorst des rijks verkoren,
als een vroom christenman,
voor Godes woord geprezen,
heb ik, vrij onversaagd,
als een held zonder vreden
mijn edel bloed gewaagd.
Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
uw dienaar t’aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.
Van al die mij bezwaren
en mijn vervolgers zijn,
mijn God, wil doch bewaren
den trouwen dienaar dijn,
dat zij mij niet verassen
in hunnen bozen moed,
hun handen niet en wassen
in mijn onschuldig bloed.
Als David moeste vluchten
voor Sauel den tiran,
zo heb ik moeten zuchten
als menig edelman.
Maar God heeft hem verheven,
verlost uit alder nood,
een koninkrijk gegeven
in Israël zeer groot.
Na ’t zuur zal ik ontvangen
van God mijn Heer dat zoet,
daarna zo doet verlangen
mijn vorstelijk gemoed:
dat is, dat ik mag sterven
met eren in dat veld,
een eeuwig rijk verwerven
als een getrouwen held.
Niet doet mij meer erbarmen
in mijnen wederspoed
dan dat men ziet verarmen
des Konings landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken,
o edel Neerland zoet,
als ik daaraan gedenke,
mijn edel hart dat bloedt.
Als een prins opgezeten
met mijner heires-kracht,
van den tiran vermeten
heb ik den slag verwacht,
die, bij Maastricht begraven,
bevreesde mijn geweld;
mijn ruiters zag men draven
zeer moedig door dat veld.
Zo het den wil des Heren
op dien tijd had geweest,
had ik geern willen keren
van u dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven,
die alle ding regeert,
die men altijd moet loven,
en heeft het niet begeerd.
Zeer christlijk was gedreven
mijn prinselijk gemoed,
standvastig is gebleven
mijn hart in tegenspoed.
Den Heer heb ik gebeden
uit mijnes harten grond,
dat Hij mijn zaak wil redden,
mijn onschuld maken kond.
Oorlof, mijn arme schapen
die zijt in groten nood,
uw herder zal niet slapen,
al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome christen leven,-
’t zal hier haast zijn gedaan.
Voor God wil ik belijden
en zijner groten macht,
dat ik tot genen tijden
den Koning heb veracht,
dan dat ik God den Heere,
der hoogsten Majesteit,
heb moeten obediëren
in der gerechtigheid.
De Zilvervloot
De verovering van de zilvervloot was niet alleen een financiële, maar vooral ook een morele overwinning van de Republiek. Piet Hein werd in de negentiende eeuw (1844) geëerd met een eigen lied, gecomponeerd door J.J. Viotta, dat tegenwoordig nog steeds gezongen wordt, zij het niet altijd met onderstaande tekst van J.P. Heije.
Heb je van de Zilveren Vloot al gehoord,
de Zilveren Vloot van Spanje?
Die had zoveel Spaanse matten aan boord
en appeltjes van Oranje.
Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein
Zijn daden bennen groot, zijn daden bennen groot,
hij heeft gewonnen de Zilvervloot.
Hij heeft gewonnen, gewonnen, de Zilvervloot
Klommen niet de jongens als katten in ’t want
en vochten zij niet als leeuwen?
Ze maakten de Spanjers duchtig te schand’,
tot in Spanje klonk hun schreeuwen.
Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein
Zijn daden bennen groot, zijn daden bennen groot,
hij heeft gewonnen de Zilvervloot.
Hij heeft gewonnen, gewonnen, de Zilvervloot
IJsselsteins Volkslied
Muziek en tekst van het IJsselsteins volkslied ter gelegenheid van de viering van het
zevenhonderd jarig bestaan van IJsselstein in 2010.
Tekst en compositie: J. Bissels
Aan de Hollandse-IJssel, in het land van het Sticht.
Door weiden en water omgeven.
In oeroude wallen gehuld nog, daar ligt
Het stadje, waar wij willen leven!
Eens werd het gehoord, en wij geven het voort:
…Groots was het, groots bleef het, groots zal het steeds zijn.
Trots ben ik daarom op mijn mooi IJsselstein!
In een roemvol verleden, toen IJsselstein bloed
Vaak vloeide voor tranende vrijheid,
Verzekeren helden ons ‘t kostbare goed:
..Een leven vol stralende blijheid.
Eens werd het gehoord,
en wij geven het voort:
…Stoer was het stoer bleef het, stoer zal het steeds zijn.
Trots ben ik daarom op mijn oud IJsselstein!
Vast vertrouwend op God dan in voorspoed en smart.
Zo staat, met Oranje verbonden.
Het IJsselsteins volk met die deugden in ‘t hart.
Die Nederlands grootheid verkonden.
Eens werd het gehoord,
en wij geven het voort:
… Fier was het, fier bleef het, fier zal het steeds zijn.
Trots ben ik daarom op mijn goed IJsselstein!